Hippe gedachten

De eerste keer dat ik de besmettelijkheid van gedachten opmerkte was in de kleedkamer voor een gymles op de basisschool. Een klasgenootje vertrouwde me een waarheid toe: ontbijt is de belangrijkste maaltijd van de dag, zei ze. Wat grappig was, want ik had dat die morgen nog op een pak cornflakes gelezen.

Vanaf dat moment ging het anders. Ik was me bewust geworden van een vraag en een antwoord. Ik begon op te letten. Zodat ik die twee kon onderscheiden. Ik leerde dat je geen hele wijde, door je moeder gemaakte, pofbroek met stippen mocht dragen. Ik leerde dat nieuwe kleren beter zijn dan oude kleren. Ik leerde welke schoenen wel en welke niet. Ik leerde dat jongens grappiger zijn dan meisjes. Ik leerde dat je niet al te blij mag reageren. Ik leerde hoe je bitse grapjes moest maken.

Ik had een terugkerende discussie met een vriendin over het scheren van beenhaar. Ik zei: ‘We doen het omdat het ons verteld is.’ Zij zei: ‘Nee hoor, ik doe het omdat ik het echt zelf mooier vind om geschoren benen te hebben.’ Ik wou wel geloven in autonomie, maar was al gaan twijfelen aan de waarheid van alles. Onlangs fietste ik naar huis met mijn broekspijp opgeslagen opdat deze niet tussen de ketting zou komen, ik werd ingehaald. Een jongen van begin twintig zei: ‘Zou jij je benen niet eens scheren?’ ‘Ah de sociale politie’ was mijn verbijsterde repliek, veel te laat, toen hij allang buiten bereik was.

Eén van de laatste keren dat het fenomeen zich expliciet toonde, was het bijna grappig geworden. Ik zag op social media een artikel voorbijkomen over de onmogelijke levensduur van basilicumplanten uit de supermarkt. Die week op een Nederlandse verjaardag, nam ik deel aan een kring met een stuk taart op mijn schoot. Ik praatte met, of ik was erbij, toen een fotografe, een drummer, en een aantal kunstzinnige studenten zinnen uit het artikel naar elkaar schreeuwden, zonder dat ze de conclusie trokken hetzelfde artikel te hebben gelezen, maar in plaats daarvan het deden doen klinken alsof ze elkaar telkens iets nieuws vertelden.

Gedesillusioneerd kwam ik thuis, waar ik erover vertelde en waar het werd begrepen, maar waar we er niets aan konden doen. Iemand pakte mijn schouders vast, keek me serieus meewarig aan en zei: ‘o maar het is helemaal niet de bedoeling dat je echt voor jezelf gaat denken. Een baan moet. De hokjes moeten. Anders is dit land niet te betalen.’

In al mijn observeerjaren, mijn leesjaren, mijn denkjaren was ik nooit duidelijker op deze conclusie gewezen. ‘Je bent te optimistisch, je bent te idealistisch, je denkt te veel.’ Mij was verteld dat we in een democratie wonen, dat ieder mens gelijk is, dat je op school zit om te leren kritisch na te denken. Het kwartje viel ein-de-lijk.